Home / Nieuws & Blogs / IT-jurisprudentieblog | april 2024

IT-jurisprudentieblog | april 2024

| 23 april 2024

Het spanningsveld tussen IT en recht is en blijft volop in ontwikkeling. We zien veel nieuwe technologieën, innovatieve bedrijfsmodellen en daarop van toepassing zijnde (nieuwe) wet- en regelgeving voorbijkomen. Door jurisprudentie hierover leren we veel over hoe het IT-recht uiteindelijk wordt toegepast. In deze blog zetten we diverse uitspraken van de afgelopen maand op een rij.

Aansprakelijk voor bitcoin-advertenties

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam (‘het hof’) de vraag beantwoord of Google onrechtmatig heeft gehandeld door onvoldoende actie te ondernemen tegen bepaalde bitcoin-advertenties, en of het daarvoor aansprakelijk is. Via het Google Display Network (‘GDN’) kunnen adverteerders online advertenties weergeven op Google. In een aantal van deze advertenties is het portret van appellant (eiser in hoger beroep) gebruikt. Door te klikken op deze advertenties kwam een consument uit op websites van oplichters waarna de kans bestond dat de consument opgelicht zou worden. In de zaak staat vast dat de advertenties onrechtmatig zijn (jegens appellant). De vraag is echter of Google aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die appellant heeft geleden als gevolg van onrechtmatig gebruik van zijn portret. In eerste aanleg bij de rechtbank is eiser (nu appellant) in zijn ongelijk gesteld en heeft de rechtbank gesteld dat Google niet onrechtmatig heeft gehandeld en niet aansprakelijk is jegens eiser ten aanzien van de bitcoin-advertenties. In hoger beroep doet appellant een nieuwe poging.

Op grond van artikel 6:196c lid 4 Burgerlijk Wetboek (zoals nu is geregeld in artikel 6 van de Digital Services Act) is het onder omstandigheden mogelijk om aanspraak te maken op een vrijstelling van de aansprakelijkheid. Deze zogenoemde safe harbour is van toepassing als de advertentiediensten van Google aangemerkt kunnen worden als hostingdienst. Dit is alleen mogelijk als Google zichzelf als neutrale tussenpersoon opstelt en dus geen actieve houding aanneemt ten opzichte van de advertenties.

Volgens het hof vervult Google via haar GDN-diensten geen actieve houding met betrekking tot advertenties. De advertenties worden namelijk automatisch geplaatst en ook automatisch gescreend. Google heeft volgens het hof geen kennis of controle over concrete content die zij opslaat en heeft weinig invloed op het proces. Wel heeft Google (hoofdzakelijk geautomatiseerde) mechanismen om te controleren of de inhoud van advertenties onrechtmatig is of in strijd is met het door haar gevoerde beleid, in welk geval zij de advertentie weigert/verwijdert. Hiermee verliest Google niet haar neutrale rol, oordeelt het hof. De GDN-diensten kwalificeren dus als hostingdiensten.

Echter, om een beroep te doen op de vrijstelling van aansprakelijkheid is het vereist dat de hostingprovider geen kennis heeft van het onwettige karakter van de informatie of activiteiten, en, mocht het die wel hebben, het prompt handelt om de informatie te verwijderen. Het hof oordeelt dat Google geen beroep kan doen op de vrijstelling; Google heeft eerder al advertenties verwijderd op verzoek van appellant en wist op een gegeven moment dat er nieuwe advertenties werden geplaatst door derden. Google heeft deze nieuwe advertenties niet verwijderd. Ook heeft Google niet aangegeven waarom het niet mogelijk was om het controlesysteem zo in te richten dat deze nieuwe advertenties geblokkeerd zouden worden. Daarmee heeft Google onrechtmatig gehandeld en is Google aansprakelijk jegens appellant.

Schending geheimhoudingsverplichtingen

In deze zaak komen problemen bij onduidelijke bepalingen omtrent geheimhouding van vertrouwelijke informatie duidelijk aan het licht. De ondernemingen van appellant houden zich bezig met het vervaardigen van schokabsorberende en drainerende producten. Geïntimeerde is een overeenkomst van opdracht aangegaan, om als algemeen directeur op te treden voor deze ondernemingen. Na afloop van de overeenkomst van opdracht zijn een aantal onenigheden ontstaan rondom de geheimhouding die partijen overeengekomen zijn.

Appellanten verwijten geïntimeerde (gedaagde in hoger beroep) dat hij contractuele verplichtingen jegens hen heeft geschonden door openbaring van bedrijfsgeheimen, auteursrechtelijk beschermde werken en schending van een non-concurrentie beding. Deze zaak is in hoger beroep gewezen, nadat de rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat de voorgenoemde contractuele verplichtingen inderdaad zijn geschonden. Volgens geïntimeerde is er helemaal geen sprake geweest van het delen van vertrouwelijk informatie, noch van openbaring van auteursrechtelijk beschermde werken.

(Hierna wordt enkel ingegaan op de schending van de geheimhouding, de andere vermeende schendingen blijven buiten beschouwing).

Het staat in ieder geval vast dat er tussen partijen een geheimhoudingsbeding is overeengekomen in de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht. Na beëindiging van de overeenkomst van opdracht hebben partijen ook een vaststellingsovereenkomst getekend waaruit volgt dat de geheimhouding ook na de beëindiging van de overeenkomst van opdracht blijft bestaan. Om erachter te komen welke informatie volgens het geheimhoudingsbeding als vertrouwelijk beschouwd moet worden, moet volgens het hof gekeken worden naar de uitleg van de afspraken die partijen hebben gemaakt.

Het artikel in de overeenkomst van opdracht draagt de titel “geheimhouding” en er wordt in de leden gerefereerd naar een “geheimhoudingsplicht”. Verder is geen definitie opgenomen van de informatie die onder het geheimhoudingsbeding gezien moet worden als vertrouwelijke informatie. Volgens het hof zorgt dit ervoor dat de bepaling een uitgebreide strekking heeft. Het geheimhoudingsbeding heeft niet alleen betrekking op bedrijfsgeheime informatie, zoals technische informatie, maar ook op commerciële informatie, zoals gegevens over winst, omzet, klanten, leveranciers en bedrijfsvoering van appellant. Omdat dit beding een zeer uitgebreide strekking heeft, kan het overgrote deel van de communicatie tussen partijen als vertrouwelijk worden gezien en had geïntimeerde deze informatie niet met anderen mogen delen.

Uit deze zaak blijkt dat het van belang kan zijn om geheimhoudingsverplichtingen uitgebreid uit te schrijven en duidelijk te maken wat er onder de geheimhoudingsverplichting valt. In deze zaak was dit onduidelijk, wat ervoor zorgt dat partijen lijnrecht tegenover elkaar komen te staan. Ons advies is om dit duidelijk op te nemen in overeenkomsten en waar nodig een losse geheimhoudingsovereenkomst af te sluiten, zodat partijen over en weer op de hoogte zijn van hun verplichtingen.

Producten doorverkopen onder een andere naam

Het merkenrecht dat wij vandaag de dag kennen komt met name voort uit het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (‘BVIE’). Een merk kan volgens het BVIE bijvoorbeeld een naam, logo, slogan, maar zelfs ook een bepaalde kleur zijn. Het is in ieder geval een kenmerk dat wordt gebruikt om bepaalde goederen of diensten te onderscheiden van anderen. Het voornaamste doel van het merkenrecht is om de consument te beschermen tegen verwarring en misleiding van bepaalde producten. Je wil namelijk wel een product herkennen als je weet dat een bepaald merk staat voor een goede kwaliteit. Dit merkenrecht staat centraal in de zaak die we hier bespreken.

Deze zaak betreft een kortgedingprocedure, waarin eiseres verwijt dat inbreuk is gemaakt op haar merkrecht, omdat producten worden verkocht onder haar merk terwijl dit niet haar producten zijn. Gedaagde zou namelijk producten onder de naam van het merk van eiseres verkopen, zonder dat daar het originele etiket op geplakt is. Gedaagde stelt echter dat de producten die zij verkoopt allemaal afkomstig van eiseres en is er helemaal geen sprake van een merkinbreuk.

In een procedure zoals deze, waar het gaat om een merkinbreuk en vergelijking gemaakt moet worden tussen bepaalde producten, komt het vaak voor dat deze producten meegenomen worden naar de rechtszaal. Ook hier was dit het geval. Na het controleren van de producten en het gestelde door eiseres, was de rechtbank van mening dat het voldoende aannemelijk is geworden dat gedaagde wél producten zonder etiket van eiseres heeft verkocht en dat dit producten zijn van andere verkopers. Deze producten heeft gedaagde onder het merk van eiseres verkocht, hetgeen dus inbreuk gemaakt heeft op het merkrecht van eiseres. De rechtbank beveelt dan ook dat gedaagde de merkinbreuk staakt.